TAIZÉ

Hoop

 

Wat is de bron van de christelijke hoop?

Mensen hebben vaak moeite om in deze tijd redenen te vinden om te hopen. Daarom moeten zij die vertrouwen op de God van de bijbel meer dan ooit bereid zijn ‘tot verantwoording aan ieder die rekenschap vraagt van de hoop die in hen leeft’ (1 Petrus 3,15). Om eruit te kunnen leven, moeten zij begrijpen wat de hoop van het geloof precies inhoudt.

Hoop richt zich per definitie op de toekomst. Voor de bijbel schiet zij echter wortel in het heden van God. Broeder Roger herinnert eraan in de Brief 2003: “De bron van de hoop ligt in God, die niet anders kan dan liefhebben en die onvermoeibaar naar ons blijft zoeken.”

Deze mysterieuze levensbron, die wij God noemen, laat zich kennen in de Hebreeuwse Schriften, doordat Hij de mensen oproept om een relatie met Hem aan te gaan. Hij sluit een verbond met hen. De bijbel beschrijft de kenmerken van de God van het verbond met twee Hebreeuwse woorden: hesed en emet (bijv. Exodus 34,6; Psalm 25,10; 40,11-12; 85,11). Gewoonlijk worden ze vertaald met ‘liefde’ en ‘trouw’. Ze zeggen ons allereerst dat God overstroomt van goedheid en welwillendheid in zijn zorg voor de zijnen. En in de tweede plaats dat God de mensen die Hij tot gemeenschap met Hem riep, nooit in de steek zal laten.

Daarin ligt de bron van de bijbelse hoop. Ook al worden wij geconfronteerd met een wereld die ver afstaat van rechtvaardigheid, vrede, solidariteit en barmhartigheid, zo’n situatie kan voor gelovige mensen niet definitief zijn. Want God is goed, Hij verandert zijn welwillende houding nooit en laat ons niet in de steek. Gelovigen putten uit hun geloof in God de hoop op een wereld volgens Gods wil of, anders gezegd, volgens Gods liefde.

In de bijbel wordt deze hoop vaak uitgedrukt door het begrip van de belofte. Als God een relatie aangaat met mensen, gaat dit gewoonlijk samen met een uitbreiding van de belofte. Dit begint al met het verhaal van Abraham: “Ik zal u zegenen,” zegt God tegen Abraham; “om u zullen alle geslachten op aarde zich gezegend noemen.” (Genesis 12,2-3)

Een belofte is iets dynamisch en opent nieuwe mogelijkheden in het leven van mensen. Deze belofte kijkt naar de toekomst. Ze vindt haar wortels echter in een relatie met God die hier en nu tot mij spreekt en me oproept om concrete keuzes te maken in mijn leven. Het zaad van de toekomst bevindt zich in de huidige relatie met God.

Dit geworteld zijn in het heden wordt nog sterker door de komst van Jezus Christus. In Hem, zegt Paulus, zijn alle beloftes van God al vervuld (2 Korintiërs 1,20). Natuurlijk verwijst dit niet alleen naar een mens die 2000 jaar geleden in Palestina geleefd heeft. Voor christenen is Jezus de Opgestane die hier en nu met ons is: “Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voleinding van de wereld.” (Matteüs 28,20)

Een andere tekst van Paulus is nog duidelijker: “De hoop wordt niet teleurgesteld, want Gods liefde is in ons hart uitgestort door de heilige Geest die ons werd geschonken.” (Romeinen 5,5) De christelijke hoop is verre van een vrome belofte voor de toekomst, waarvan de vervulling niet gegarandeerd is. Ze is de aanwezigheid van Gods liefde in persoon, de heilige Geest, een stroom van leven die ons naar de oceaan van volledige gemeenschap voert.

Hoe kun je concreet uit de christelijke hoop leven?

De bijbelse en christelijke hoop betekent niet een leven in de wolken of een droom van een betere wereld. Ze is niet slechts een projectie van wat wij willen zijn of willen doen. Ze helpt ons om het zaad van een nieuwe wereld al in het heden aanwezig te zien, vanwege de identiteit van onze God, vanwege de dood en de opstanding van Jezus Christus. Deze hoop is bovendien een bron van kracht om op een andere manier te leven, om de waarden van een maatschappij die gebaseerd is op verlangen naar bezit en competitie niet over te nemen.

De belofte van God in de bijbel vraagt ons niet om te gaan zitten en passief af te wachten tot ze op magische wijze realiteit wordt. God spreekt tot Abraham over een leven in volheid dat hem geschonken wordt. Maar God zegt eerst tot hem: “Trek weg uit uw land en ouderlijk huis naar het land dat Ik u zal aanwijzen.” (Genesis 12,1) Om deel te krijgen aan Gods belofte, wordt Abraham geroepen om van zijn leven een pelgrimstocht te maken en opnieuw te beginnen.

Zo is ook het goede nieuws van de opstanding geen reden om ons af te keren van onze taken. Het is een oproep om op weg te gaan: “Galileeërs, wat staan jullie daar toch naar de hemel te kijken?… Trek heel de wereld door om aan elk schepsel de goede boodschap te verkondigen… Jullie zullen mijn getuigen zijn … tot het uiteinde van de aarde.” (Handelingen 1,11; Marcus 16,15; Handelingen 1,8).

Gedreven door Christus’ Geest voelen gelovigen zich diep verbonden met de mensheid, die is afgesneden van haar wortels met God. Paulus schrijft aan de Romeinen over het lijden van de schepping, die reikhalzend verlangt. Hij vergelijkt het met de pijn van barensweeën. Vervolgens schrijft hij: “Ook wij zelf, die de eerstelingen van de Geest toch al hebben ontvangen, ook wij zuchten bij onszelf.” (Romeinen 8,18-23) Ons geloof stelt ons niet in een bevoorrechte positie buiten de wereld. Wij ‘zuchten’ met de wereld, we delen in haar pijn. We zien dóór deze situatie heen echter het perspectief van de hoop, wetend dat in Christus “de duisternis voorbij gaat en het waarachtige licht reeds schijnt” (1 Johannes 2,8).

Hopen betekent dus allereerst: in de diepten van het heden een Leven ontdekken dat verder stroomt en dat door niets kan worden tegengehouden. Het betekent ook: dit Leven aannemen door een ‘ja’ van heel ons wezen. Als we ons overgeven aan dit Leven, worden we hier en nu, temidden van de onzekerheden van ons leven in de maatschappij, ertoe gebracht tekens van een andere toekomst te laten zien. Dit is het zaad van een vernieuwde wereld, dat vrucht zal dragen als het moment gekomen is.

Het duidelijkste teken van deze nieuwe wereld was voor de eerste christenen het bestaan van gemeenschappen met mensen van verschillende herkomst en taal. Omwille van Christus ontstonden deze kleine gemeenschappen overal in het Middellandse Zeegebied. Deze mannen en vrouwen leefden als broeders en zusters, als Gods familie. Ze overschreden de grenzen van allerlei verschillen die hen van elkaar verwijderd hielden. Ze baden samen en deelden hun goederen naar ieders behoeften (zie Handelingen 2,42-47). Ze probeerden “eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven” (Filippenzen 2,2). Zo straalden zij in de wereld als sterren van licht (zie Filippenzen 2,15). Van het begin af aan heeft de christelijke hoop een vuur op aarde ontstoken.

Brief uit Taizé: 2003/3

Bijgewerkt: 25 augustus 2004